Kunst en het tonen ervan –-een antropologische studie over de Westerse obsessie van het visuele tonen is hoogst nodig— mag niet tot een cognitief gebeuren verworden. Het omvormende en spirituele aspekt is voor mij het mooiste, wat een tentoonstelling kan teweegbrengen. Dit is niet licht te bereiken. Moderne en hedendaagse kunst is ‘museumkunst’ : gemaakt met de hoop, in een museum getoond te worden. Zowat alle andere, in deze wereld gemaakte kunst, is dat NIET. Deze kunst verkreeg haar ‘zin’ door een cultische of religieuze context, of door haar huis-karakter. Steeds was een ‘levende’ context wezenlijk. Wanneer deze kunst in een museum of kunsthal terecht komt, wordt zij ‘ontledigd’. Opgave van de tentoonstellingsmaker is, dit proces tegen te gaan door zulk een samenhang, dat het kunstwerk weer zijn volle werking kan uitoefenen.
Wat er in een museum doorgaans met een kunstwerk gebeurt (de ontlediging) is geen uitzonderlijk verschijnsel in de fallocentrische zones van de Westerse cultuur. Hier namelijk is al eeuwen een tendens waarneembaar, om
- de authenticiteit van de alteriteit te bestrijden, en daarna, wanneer de uitschakeling een feit is, te bewenen; dit is gebeurd met de boeren (wier cultuur gedurende eeuwen bestreden en geëradiceerd werd, tot ze vanaf de Verlichting de hemel in geprezen werd…), de ontelbare niet-europese culturen van ‘wilden’ (miljoenen toeristen snakken op hun exotische reizen naar het zien van een vleugje ‘wildheid’, naar contact met het ‘authentieke’), de praktijken die met het onbeheersbare (bv de trance) in het individu werkten…
- het afstandnemende vertoog over de werkelijkheid zó op te voeren, tot de afstand het verlies van de onmiddellijke (= ‘niet-be-middelde’) ervaring met zich brengt[1] en de cultus van de breuk een traditie wordt.
In 1994 trachtte ik een eerste antwoord op de vraag naar een ‘ethiek’ van het tentoonstellen te geven. De Witte Raaf vroeg me een tekst daarover, en weigerde daarop, deze te publiceren. Ik gaf het essaytje dan uit in Museumleven[2] en in de Museumkrant van het KMSKA[3]. Reactie daarop is er nooit gekomen. Ofwel was de tekst de moeite van het reageren niet waard, ofwel was niemand in het Vlaamse kunstcircuit in deze vragen geïnteresseerd.
Ik geef een eerste antwoord op de vraag, wat een tentoonstelling moet zijn : een ervaring die nieuwe inzichten bijbrengt. Daarom is het aspekt van ‘fundamenteel onderzoek’ zo belangrijk.
Ik antwoord daarop ook, en overtuigder : een ervaring van esthetische en existentiële aard, zodanig dat de bezoeker er anders kan uitkomen dan hij/zij er binnenging : kwetsbaarder en sterker, gevoeliger en moediger. Geraakt en gelukkig. Of met andere woorden : een springplank naar een stukje zingeving –niet in cognitieve, maar in existentiële zin—aanreiken, waarmee de toeschouwer dan doet wat hij/zij wil.
In de late jaren ’90 bezocht ik de grote tentoonstelling van Ilya Kabakov in het Centre Pompidou, in het gezelschap van de Argentijnse artist Victor Grippo, die toevallig in België was. Door Kabakov’s labyrint lopend, zonk Grippo neer op een stoel in één van ‘s kunstenaars arbeidershuisjes, en snikte, terwijl de tranen (letterlijk) over zijn gezicht liepen : merci Kabakov, merci grand ami. (Andere tentoonstellingsbezoekers meenden, dat dit een bij het gebeuren horende performance was, en bleven aandachtig naar ons kijken). Die intensiteit moet een tentoonstelling teweegbrengen –-de aard van de individuele reacties doet er niet toe.
Het organiseren van tentoonstellingen stond voor mij niet los van zo fundamenteel mogelijk wetenschappelijk onderzoek. Omdat ik in een museaal circuit werkte, lag het medium van de tentoonstelling voor de hand. Maar niet alleen daarom. De esthetische ervaring zelf vind ik wezenlijk, en door een boek alleen wordt deze niet opgeroepen. De esthetische ervaring maakt bij mensen (idealiter tenminste) ‘dingen’ los, die via andere weg niet te raken zijn. Dit is een wezenlijk blinde vlek in de academische cultuur maar ook darbuiten : de ervaring –zintuiglijk, meta-zintuiglijk, spiritueel, lichamelijk— bezit een enorm potentieel, dat geen tekst of vertoog kan vervangen. Dans, meditatie, esthetische ervaring, spiritueel ingebedde sport, ascetisme zijn wezenlijk transformatieve én kennisscheppende processen voorbij het woord.
Een eerste vereiste daarbij is, afstandnemen van wat in het eigen milieu aan dada’s leeft. Tentoonstellingsmakers en hun entourage, of academici en hun kring : het is eigen aan groepen, hun eigen discours te ontwikkelen, hun eigen stokpaardjes te berijden, hun eigen idées fixes als ‘inzichten’ te belijden… Daarom passen haast allen zich in in hetzelfde stramien. In het tentoonstellingswezen duiken dezelfde ‘internationale’ (en dus ‘betere’) kunstenaars overal op, onder de academici van een bepaald vakgebied wordt een bepaald ‘paradigma’ op zeker ogenblik heilig… Zoals de kijkcijfer-obsessie in de media, zo de citation indexes in de academische wereld… Wetenschap is er voor de mens, zonder als in een kijkcijfer-race de waan van de dag in te willigen. Heilzaam in dit opzicht is het opsteken van de voelsprieten naar wat mensen (of de samenleving, als men wil) voelen maar niet zeggen kunnen… Dit is geen pleidooi voor ‘kijkcijfers’ en ‘participatie’. Wel : zeer zeker streven kunst en wetenschap naar iets boventijdelijks, naar wat morgen en overmorgen en veel later misschien heilzaam is voor mensen. Het is koorddansen tussen de noodzaak, te zoeken naar iets wat niemand anders vinden kan, en de noodzaak, iets te brengen wat voor anderen een onverwacht en misschien ondenkbaar geschenk is. Vele bronnen verhalen, hoe pelgrims in de Middeleeuwen of later, bij de aanblik van het genadebeeld waarheen ze weken of maanden op weg waren geweest, in crisissen van totale verrukking raakten. Het samengaan van esthetiek, spirituele geladenheid, en de uniciteit van het ervaren beeld, en de ontberingen van de aanschouwer maakten zulks mogelijk. Zeker is, meen ik, dat de overvloed, het algehele beschikbaarzijn van alles op haast elk ogenblik –-denk aan het krankzinnige over-aanbod van tentoonstellingen en kunstmanifestaties in het Westen nu–, dodelijk is voor zulk een ervaring. Dit is geen moralisme. Elke hypertrofie van ervaringen keert zich naar zijn tegendeel[4].
Dit is geen pleidooi voor een cultuur van de schaarste. Het is een oproep tot terughoudend aanbod en dito consumptie, tot een voortdurende overweging van wat men aanbiedt en wat men tot zich neemt. Vrijwillige inperking van ervaringsintensiteit is noodzakelijk, wil men niet alles ‘ontledigen’.
Dit is een pleidooi voor een andere omgang met de visualiteit en met zintuiglijkheid. Het Westen –maar ook andere tradities, vooral dan deze van centralistische culturen— heeft al eeuwen een verlangen naar de fallocentrische, ‘stekende’, analyserende, opdringende, ordenende blik, en aan de andere kant van de blik, een verlangen naar het symboliseren, representeren, voor-stellen. De ontwikkeling van het artistieke realisme en van het perspectief getuigen daarvan. Vanuit gender-perspectief is deze blik vooral ‘aan mannenkant’ gesitueerd geweest. Zeker is deze blik nuttig en vruchtbaar. Maar het zou goed zijn, hem te laten vergezellen door een ‘ander’ en schroomvol kijken : ‘als ziende het onzienlijke’[5], oog hebbend voor de onthulling ‘met afgewende blik’.
Laten we niet aannemen, dat we veel verdienste hebben aan de gaven waarover we beschikken. De basale aandriften manifesteren zich reeds in de wilde kindertijd. Ze zijn een geschenk. Pas enkele jaren geleden, ongeveer in de tijd van Borderline, herinnerde ik me weer mijn geliefd tijdverdrijf toen ik 4-5 jaar was. Het moet mijn verst in de tijd teruggaande herinnering zijn. Ik zocht de naaipatronen, die toen als bijlage van door mijn moeder gelezen bladen als Het rijk der vrouw geleverd werden, tesamen. Ik liet een tijd mijn blik over een patroon dwalen. Dan nam ik kleurpotloden en traceerde elk sub-patroon, aangegeven in een bepaald soort lijnvoering, met een kleur. Dat gaf voldoening. Maar de grootste voldoening kwam opzetten, wanneer ik alle patronen op juiste wijze (de foutmarge moest zo klein mogelijk zijn) van een eigen kleur had voorzien, en zich voor mijn (als het ware afgewende) blik het totaalveld van over mekaar liggende patronen als één veelkleurig en veelgelaagd tracé zich openbaarde—maar toch nooit geheel vatbaar was. Al snel voelde ik, dat hoe feller ik staarde, des te minder ik zag. Slechts met niet-ziende blik zag ik.
Mijn wetenschappelijk onderzoek
is nog steeds gebaseerd op het verlangen, massa’s gegevens op juiste wijze tot over mekaar liggende en
mekaar op verschillende punten rakende patronen te kunnen verbinden. Maar men
moet de ogen sluiten, om deze overzichtelijkheid in zekere zin te ervaren[6] … Om nieuwe patronen te kunnen
ontdekken, mag men niet blind één of andere methode of theorie volgen. Elke methode of theorie werkt met categorieën,
beelden en premissen die bepalen wat men kan ‘zien’. Om daaraan in de mate van het
mogelijke te ontsnappen, verdedig ik een werken met een zo groot mogelijke
feitenkennis, theoretisch veelzijdige achtergrond, intuïtie én betrouwen :
betrouwen op een ‘openbaring’. Deze is niet afdwingbaar. Men kan zich slechts in alle nederigheid ervoor open
stellen. Wetenschap, die het belang van dit oncontroleerbaar moment niet
erkent, sluit zich af van haar vernieuwende, irrationele ondergrond, en doemt
zichzelf om in zielloze voorspelbaarheid te stranden. Wetenschap én kunst
bloeien maar bij de gratie van deze paradox. En daarbij moet men als
wetenschapper, curator of soortgelijke indalen
in zichzelf en de Andere, om het contact niet te verliezen met het
antropologisch en ethisch wezenlijke : slechts door het contact daarmee kan men
iets scheppen dat de mens in zijn totaliteit als denkend én gevoelig wezen
raakt.
[1] Cf. Régis MICHEL, Posséder et détruire. Les stratégies sexuelles dans l’art de l’Occident, tentoonstellingscatalogus, Paris, Louvre, 2000.
[2] Paul VANDENBROECK, Enkele bedenkingen over tentoonstellingsbeleid, in Museumleven (Jaarboek 1994 van de Vlaamse Museumvereniging), 20, 1994 (verschenen in 1996), p. 83-92. Deze tekst werd in februari 1994 geschreven op vraag van de hoofdredacteur van De witte raaf en door hem afgewezen.
[3] Paul VANDENBROECK, Exhibition-isme: over een ander tentoonstellingsbeleid, in Museumkrant (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen), 3, 1996, 9, p. 6-9.
[4] In de catalogus Mode en kunst (Brussel, Paleis voor Schone Kunsten, 1995) heb ik over deze problematiek het essay Een vuile zak met gaten uitgegeven.
[5] Naar Han FORTMANN, Als ziende de Onzienlijke. Een cultuurpsychologische studie over de religieuze waarneming en de zogenaamde religieuze projectie, 2 vols., Hilversum, Gooi en Sticht, (1977).
[6] Eric RINCKHOUT, ‘In onze cultuur heerst de orgie van het zien’. Tentoonstellingsmaker en conservator Paul Vandenbroeck over kunst als patiënt en dokter, in De Morgen, 07.09.2002, p. 36.