Het medium van de tentoonstelling wordt binnen de academische wereld niet zeer ernstig genomen. Inderdaad zijn een groot aantal van deze manifestaties niet meer dan een aaneenschakeling van enkele tientallen of zelf honderden kunstwerken en objecten zonder surplus, en zijn de bijhorende publicaties niet meer dan een distillaat van andere teksten. Toch zou het onterecht zijn, deze kwalificatie te veralgemenen.

Een tentoonstelling kan een uiterst waardevol gebeuren zijn, in meer dan één opzicht. In mijn praktijk biedt een tentoonstelling een resultaat van nieuw en vernieuwend onderzoek, en is de bijhorende publicatie daarvan een resultaat.

Maar tevens kan een tentoonstelling een manifestatie zijn die de bezoeker een wezenlijke meerwaarde kan bieden ten opzichte van een tekst : de ervaring van een aantal kunstwerken, niet alleen als een reeks individuele objecten, maar als een samenhang die méér is dan de som der onderdelen, die als streefdoel zelfs een vorm van transformatie van de beschouwer kan bezitten.

Persoonlijk heb ik steeds dit ideaal voor ogen gehouden bij het opzetten van een tentoonstelling. Kunst en het tonen ervan mag niet tot een cognitief gebeuren verworden. Het omvormende en spirituele aspekt is voor mij het mooiste, wat een tentoonstelling kan teweegbrengen. Dit is niet licht te bereiken. Moderne en hedendaagse kunst is ‘museumkunst’ : gemaakt met de hoop, in een museum getoond te worden. Zowat alle andere, in deze wereld gemaakte kunst, is dat NIET. Deze kunst verkreeg haar ‘zin’ door een cultische of religieuze context, of door haar huis-karakter. Steeds was een ‘levende’ context wezenlijk. Wanneer deze kunst in een museum of kunsthal terecht komt, wordt zij ‘ontledigd’. Opgave van de tentoonstellingsmaker is, dit proces te neutraliseren door zulk een samenhang, dat het kunstwerk weer zijn volle werking kan uitoefenen.

In 1994 trachtte ik een eerste antwoord op de vraag naar een ‘ethiek’ van het tentoonstellen te geven (verschenen in Museumleven[1] en in de Museumkrant van het KMSKA[2]). Zeker dient een tentoonstelling een ervaring te zijn, die nieuwe inzichten bijbrengt. Daarom is het aspekt van ‘fundamenteel onderzoek’ zo belangrijk. Maar vooral  een ervaring van esthetische en existentiële aard, zodanig dat de bezoeker er anders kan uitkomen dan hij/zij er binnenging : kwetsbaarder en sterker, gevoeliger en moediger. Geraakt en gelukkig. Of met andere woorden : een springplank naar een stukje zingeving –niet in cognitieve, maar in existentiële zin— aanreiken, waarmee de toeschouwer dan doet wat hij/zij wil.

Het organiseren van tentoonstellingen staat voor mij niet los van zo fundamenteel mogelijk wetenschappelijk onderzoek. Omdat ik in een museaal circuit werkte, lag het medium van de tentoonstelling voor de hand. Maar niet alleen daarom. De esthetische ervaring zelf vind ik wezenlijk, en door een boek alleen wordt deze niet opgeroepen. De esthetische ervaring maakt bij mensen (idealiter tenminste) ‘dingen’ los, die via andere weg niet te raken zijn. De esthetische ervaring –zintuiglijk, meta-zintuiglijk, spiritueel, lichamelijk— bezit een enorm potentieel, dat geen tekst of vertoog kan vervangen. hetzelfde stramien. In het tentoonstellingswezen duiken dezelfde ‘internationale’ (en dus ‘betere’) kunstenaars overal op, onder de academici van een bepaald vakgebied  wordt een bepaald ‘paradigma’ op zeker ogenblik heilig… Zoals de kijkcijfer-obsessie in de media, zo de citation indexes in de academische wereld… Wetenschap is er voor de mens, zonder als in een kijkcijfer-race de waan van de dag in te willigen. Heilzaam in dit opzicht is het opsteken van de voelsprieten naar wat mensen (of de samenleving, als men wil) voelen maar niet zeggen kunnen… Dit is geen pleidooi voor ‘kijkcijfers’ en ‘participatie’. Wel : zeer zeker streven kunst en wetenschap naar iets boventijdelijks, naar wat morgen en overmorgen en veel later misschien heilzaam is voor mensen[3]. Het is koorddansen tussen de noodzaak, te zoeken naar iets wat niemand anders vinden kan, en de noodzaak, iets te brengen wat voor anderen een onverwacht en misschien ondenkbaar geschenk is.

Dit is een pleidooi voor een andere omgang met de visualiteit en met zintuiglijkheid. Het Westen –maar ook andere tradities, vooral dan deze van centralistische culturen— heeft al eeuwen een verlangen naar de fallocentrische, ‘stekende’, analyserende, opdringende, ordenende blik, en aan de andere kant van de blik, een verlangen naar het symboliseren, representeren, voor-stellen. De ontwikkeling van het artistieke realisme en van het perspectief getuigen daarvan. Vanuit gender-perspectief is deze blik vooral ‘aan mannenkant’ gesitueerd geweest. Zeker is deze blik nuttig en vruchtbaar. Maar het zou goed zijn, hem te laten vergezellen door een ‘ander’ en schroomvol kijken : ‘als ziende het onzienlijke’, oog hebbend voor de onthulling ‘met afgewende blik’.

Wetenschap, die het belang van dit oncontroleerbaar moment niet erkent, sluit zich af van haar vernieuwende, irrationele ondergrond, en doemt zichzelf om in zielloze voorspelbaarheid te stranden. Wetenschap én kunst bloeien maar bij de gratie van deze paradox. En daarbij moet men als wetenschapper, curator of soortgelijke indalen in zichzelf en de Andere, om het contact niet te verliezen met het antropologisch en ethisch wezenlijke : slechts door het contact daarmee kan men iets scheppen dat de mens in zijn totaliteit als denkend én gevoelig wezen raakt.


[1] Paul VANDENBROECK, Enkele bedenkingen over tentoonstellingsbeleid, in Museumleven (Jaarboek 1994 van de Vlaamse Museumvereniging), 20, 1994 (verschenen in 1996), p. 83-92.

[2] Paul VANDENBROECK, Exhibition-isme: over een ander tentoonstellingsbeleid, in Museumkrant (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen), 3, 1996, 9, p. 6-9.

[3] Cf. Eric RINCKHOUT, ‘In onze cultuur heerst de orgie van het zien’. Tentoonstellingsmaker en conservator Paul Vandenbroeck over kunst als patiënt en dokter, in De Morgen, 07.09.2002, p. 36.