KONINKLIJK MUSEUM VOOR SCHONE KUNSTEN ANTWERPEN
Voorwerp van onderzoek was een groot aantal beeldvoorstellingen uit de periode van ca. 1400 tot ca. 1800, die gemeenzaam ‘genre-kunst’ worden genoemd: taferelen die niet van mythologische, religieuze of historische aard zijn maar eerder aan het dagelijks leven ontleend lijken. Vier thema’s werden er uitgelicht, die alle te maken hebben met de maatschappelijke constructie van alteriteit: de wilde/exotische mens, de zot, de boer, de marginaal. De genres kwamen niet tot stand doorheen een bewuste uitwerking van een thema, maar als een irreflexieve uiting van wat voor bepaalde groepen belangrijk was: de nood aan omschrijving van de eigen identitteit.Nu is er een welhaast antropologische constante, dat de zelfdefinitie van een collectief zich uitte via de inversie. De jaarlijkse kalendergebonden omkeringsfeesten (zoals vastenavond in Europa) waren/zijn het voertuig van deze expressiedrang.
In de late middeleeuwen werd de direkte expressie doorheen het lichaam –bv. doorheen zulke feestrituelen– op verschillende vlakken ‘verschoven’ naar een secundair expressieniveau: het woord en het beeld. Dit kadert in wat historici het ‘burgelrijk beschavingsoffensief’ van de 15e-16e eeuw hebben genoemd, een aspect daarvan was het terugdringen van de lichaamsexpressiviteit in de publieke ruimte en in de sociabiliteit. Eén van de hieruit voortvloeiende gevolgen is de exponentiële toename van beeldende kunst. Maar hierin bleef het lichaam (d.i. de weergave ervan) een centrale rol vervullen.
Doorheen genoemde artistieke genres brachten de cultureel leidinggevende groepen (adel, burgerij) hun zelfbeeld op inversieve wijze tot uiting. Beschaving, zelfbeheersing, rede en sociabiliteit werden in hun verschillende opvattingen aanwezig gesteld door uitbeeldingen van wildheid, tuchteloosheid, krankzinnigheid en onmaatschappelijk gedrag.
De verschuivingen in de conceptualisering van het zelfbeeld zijn zowel diachroon als synchroon (in de onderscheiden elitegroepen) leesbaar. Ook de verschuivingen van primaire (lichamelijke) naar secundaire (beeld) expressiemedia tekenen zich af.
Het voornoemde semantisch-antropologische en ook historisch gerichte werk was toegespitst op gedifferentieerde culturen (zoals de Westerse) en meer bepaald op de wijze hoe groepen in ideologische en (sub)symbolische interactie collectief aan hun cultuur gestalte geven.
Publicatie : Paul VANDENBROECK, Beeld van de andere, vertoog over het zelf, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, 1987. 212 pp.